De kaart

“Een landkaart is gestolde nieuwsgierigheid (en een historische landkaart vertelt het verhaal van tijden toen er nog veel meer nieuwsgierigheid was dan nu).”

Een landkaart maakt de wereld mogelijk, omdat de wereld pas begint te bestaan door onze voorstelling van de wereld.”

(Ilja Leonard Pfeijffer, De Standaard, 8 oktober 2022)

Zij kwamen als bijen naar de honing. Telkens ik, argeloos, mijn stafkaart openvouwde op de tafels onder het schaarse licht in de berghutten, bewogen zij zich naar de houten banken en bogen zich over de hedendaagse perkamenten. Als had ik een vuurtje aangestoken waarboven ze handenwrijvend hun harten kwamen ophalen. Als waren ze op zoek naar tastbaar bewijs van de prachtige omzwervingen die ze hierboven maakten. En of die tochten wel echt bestonden.

Ze strekten hun hoofden naar de lijnen die eeuwenoude paden verbeelden over berg, door dal, langs meren en beken. Zoals onze gesprekken kruisten onze wijsvingers elkaar, gleden over het gladde papier, meanderden langs gletsjerrivieren en werden daar niet nat of koud van, maar warm. Samen verkenden we, toonden elkaar de afgelopen dag, bewandelden de route van morgen, veranderden elkaars plannen. Zo ontmoetten we elkaar nogmaals, op papier – bonjour! bonne balade! – en ontsloten we de getekende bergen voor elkaar.

In tijden van digitaal bevingeren van apps en maps, kwam zo, op 2500 meter hoogte boven zeeniveau, de landkaart analoog en passioneel tot leven, verkneukelen, en verkreukelen.

Dat gebeurde niet één keer, maar meerdere keren.

Zo was er de oudere meneer van Parijs die door zijn geliefde gazelle had leren wandelen hierboven, in haar zog trok hij van gekartelde horizon tot gekerfde kim alle bergen na elkaar. Ze waren een spiegel, plots zag ik ons tweetjes, en wat de liefde van een man vermag. Ook gaf hij me nog de opdracht van een omweg mee toen hij op mijn kaart de kleine kapel van de engelen vond maar niet de weg erheen. Met zijn nagel kerfde hij een pad in het blad en schiep zo mijn weg. Voorbij het kruispunt op het plateau naar links. De volgende dag was hij mij voor, net op het moment dat wij het plateau op wandelden, stond hij daar, op de vermelde kruising, te wuiven, hij wees me de richting naar zijn engelen. Of verbeeldde ik mij dat? De kapel was potdicht, de tocht erheen om nooit te vergeten, en gelukkig bevinden engelen zich zelden waar men ze met namen heeft bedacht. En toen we een dag verder, onder de schuinste straal van de avondzon in het gletsjermeer zouden baden, stond hij daar weer en hield een handdoek voor ons klaar. Na al dit overlappen, na al die mooie gebaren, zagen we hem niet weer.

Er was ook een papa met vier kinderen in zijn spoor, hij torste een rugzak van sherpaformaat met ingeblikte porties geduld. Die kwamen van pas tijdens de trage klimpasjes van de jongste. Of ’s avonds bij de krappe douches waar hij zijn wolf pack in serie een liefdevolle bolwassing bezorgde.

Of ’s morgensvroeg. ‘C’est pas notre heure,’ zei hij in volle berusting toen de huttenwacht ons de avond voordien waarschuwde voor het onweer morgen. Toen l’orage als een mirage de hemel openreet, en de andere trekkers reeds hun eerste zigzag in de bergen trokken, stond de papa, oef, nog binnen, honderdzestig tanden te poetsen en tien schoenen te binden.

Kortom, het was zo’n vader die je allerminst kunt verwijten dat hij niet ook een moeder is. Zo’n vent die jouw dogma dat de nieuwe man niet echt bestaat, weer op de helling zet. En knap was hij ook al.

Net toen ik deze conclusie zo ongeveer rond had, trof ik hem twijfelend op de houten bank. Of de tocht die hij morgen had voorzien, niet te zwaar zou worden voor zijn jonge trekkers. Blij dat ik ook voor de perfecte man van nut kon zijn, rende ik mijn stafkaart halen en vouwde zijn mogelijkheden voor hem open. Onze wijsvingers bleven haperen aan de hoogtelijnen die als strandribbels te dicht bijeen en haaks op zijn geplande paadjes stonden. Te steil, zei hij, en rustig besloot hij voor morgen de weg te verkorten en in het dal transport te zoeken.

Maar in het bijzonder wil ik me één ontmoeting rond de kaart herinneren, en wat ze aan mijn wereld toevoegde. Ongevraagd en zonder introductie kwam hij zich tussen mijn koffie en bosbessentaartje wurmen. Of hij even mijn kaart mocht bekijken, vroeg hij niet. Hij trok alles naar zich toe. Zijn tegenbod was een stafkaart van een recenter jaar (2008) dan de mijne (1991), en een A4-tje, al zo gefrommeld als zijn bruine handen die het vasthielden, met vlakken in regenboogkleuren en gekrabbelde notities. Een geologische kaart, dat zag ik van ver, we hadden hier te maken met een die-hard. Zevenenzeventig was hij, twee heilige cijfers naast elkaar. Zestien kilometer hadden ze vandaag gestapt, met twee kompanen die hij na veertig jaar weer opgetrommeld had. Een alpinist en man van getallen, zoveel was duidelijk. Hij kwam van een sterfbezoek terug. Zijn vrouw, ooit zelf een alpiniste, was niet meegekomen. Van haar had hij niet alleen mogen vertrekken en vermits de meeste van zijn vrienden al op de Elyzeese Velden hiketen, had hij een paar vrienden van vroeger gebeld. Ze leefden blijkbaar nog en waren zelfs fit genoeg om mee op sterfbezoek te gaan.

‘Ik ga IGN bellen,’ fulmineerde hij na een korte inspectie van mijn kaart. Zijn maat was er minzaam bij komen staan en kreeg de volle laag.

Had zijn emotie met dat sterfbed van vandaag te maken? In dat bed, zo vernam ik in horten en stoten, had een zieltogende gletsjer gelegen. Die waren ze vandaag, na al die jaren gaan opzoeken. Over ongebaande paadjes, de gletsjer kreeg in de zomer amper bezoek. Op de stervende zieke hadden ze witte zeilen aangetroffen.

‘Neen, niet als bescherming van de gletsjer, hoor,’ foeterde hij verder, ‘maar om het ijs te sparen en volgende winter de sneeuwkannonen te voorzien.’

Nu was ik geshockeerd. Ik knikte heftig, we deelden diep verdriet.

Hij legde onze kaarten op elkaar. Waar mijn oude kaart rond de gletsjernamen wit en blauw zag, toonde zijn nieuwere kaart grote gele vlekken, ‘gebied zonder vegetatie’. Toen zag ik het gebeuren. Hoe de kaarten, zo samen gelegd, klimaatverandering verbeeldden, het krimpen ja bijna verdwijnen van de gletsjers op zeventien (17) jaar tijd! Ondanks het drama van deze evolutie sprong mijn geografenhart op, de opwarming zo tastbaar, hiermee kon je toch de grootste klimaatontkenner van zijn stokpaard kloppen!

‘Et oui!’, zei hij nog eens fel, ‘Ik ga IGN bellen.’

Ik begreep het nog steeds niet, we moesten het Nationaal Geografisch Instituut van Frankrijk toch dankbaar zijn voor het documenteren van deze kroniek van een onaangekondigde dood.

‘Dat is het hem net,’ zei de kranige alpinist, ‘als je op de online kaarten van IGN gaat inzoomen, is er met de gletsjers niets aan de hand. Daar zijn ze nog zo uitgestrekt als op jouw oude kaart. Alsof ze al die tijd onder een stolp hebben gezeten. Pure fantasie!’

De man had een punt. Als landkaarten de wereld mogelijk mogen maken, als ze voorstellingen van die wereld of zelfs gestolde nieuwsgierigheid mogen zijn, dan moeten ze juist en volledig zijn. En vooral de digitale kaarten, daar diep beneden in het dal zijn zij de waarheid, nog meer dan hier in de wifi-arme bergen.

De bergbeklimmer, in al zijn verbetenheid, zal de gletsjer niet meer tot leven wekken. Samen met de tijd, de mensen en de dingen zal ook dit door zijn vingers glippen. Maar als stafkaarten ook mémoires mogen zijn, dan wens ik dat hij bij de kaartenmakers verhaal kan halen. Misschien is dat voor iemand van zevenenzeventig nog meer van tel dan voor iemand van pakweg zevenenveertig.

Posted in in Belgie | Tagged , , , , | Leave a comment

Francorchamman

Als ik door Abdali Boulevard stap, het kloppende hoogbouw hart van Amman, het nieuwe zelfverklaarde ‘financial district’ in een eeuwenoude stad, vang ik vanachter de muur van glas en beton een geluid op van thuis. Mijn andere thuis, want hier voelt ook zo, en dat is al lang niet meer verwarrend.

Het geluid is vertrouwd, maar een anomalie in deze setting van steen en beton. Het klinkt als een grasmaaier en hier is in de wijde omtrek geen veldje om te maaien!

Ik wijk af van mijn pad om nog wat humus en dadels in te slaan voor thuis en ga in de richting van wat inmiddels aanzwelt tot de decibels van een dorsmachine. Dan zie ik de herrie. Net achter de hoogbouwrij van de Boulevard staan felgekleurde tentjes opgesteld, die kunnen niet van Bedouinen zijn, merkt mijn beroepstoewijding op. Er lopen voornamelijk mannen rond en misschien zijn mijn schouders te bloot vandaag om mij daartussen te begeven, maar ik heb al lang afgeleerd om het mij in dit deel van het land aan te trekken.

Ik moet en zal met eigen ogen zien wat ik vermoed. Om te kunnen geloven dat men op vrijdagochtend, het belangrijkste gebedsmoment van de week, op een parking in hartje Amman een Francorchamps heeft ingericht. Een krappe Francorchamps, het racecircuit is klein, de auto’s moeten voortdurend bochten nemen waarbij ze meer slippen dan rijden. Na tien kleine rondjes loeien zitten ze zeker op hun velgen. Bovendien staan daar geen dranghekken rond, en zie ik een man op het circuit staan. Waar is de manager, denk ik bijna, ik ga hem vertellen dat dit veiliger moet. Straks moet de race worden stilgelegd als eerste stap van het crisismanagement plan, ik mag hopen dat over zulks op voorhand is nagedacht. Maar, hé, dit is niet mijn project, en bovendien werk ik niet vandaag, het is vrijdag in het Midden-Oosten.

Terwijl ik nog aan het bekomen ben van de bevindingen van mijn vlugge audit, spreekt iemand naast me hoofddoekschuddend mijn gedachten uit: “Hoe halen ze het in hun kop?!”

Ik draai me om en kijk in de parelende glimlach van Azma, zo zal de jonge vrouw zich straks aan me voorstellen. Haar witte hoofddoek past perfect bij de blouse en de wijde fleurige broek die ze draagt. Rond haar hals hangt een badge van Amazon. Ze werkt in het gebouw achter ons en is naar buiten gekomen om het kabaal te verklaren.

Haar mooie glimlach verdoezelt haar verontwaardiging niet, en onverstoorbaar gaat ze verder: “Hier zijn drie ziekenhuizen in de buurt, wat maken die patiënten nu mee, stel je voor dat je net een dutje deed. Of dat je je baby te slapen had gelegd.”

“In die gebouwen daar wonen mensen!”, wijst ze naar de overkant achter het gebrul van de auto’s, “Wie heeft hiervoor de toestemming gegeven?”

Ze snuift, en opnieuw zegt ze luidop wat ik hier slechts durf te denken: “Mannen, zeker?”

We schieten allebei in de lach. Ik ken deze vrouw niet, maar ze voelt zo vertrouwd.

Dan moet ze weten wat iedereen hier van me moet weten, of het mijn eerste keer is in Jordanië, en of ik het een fijn land vind.

En of ik het een fijn land vind! Dit Francorchamman tumult sleurde me uit mijmeringen over alle hartelijkheid, warmte, en openheid waar ik me de hele werkweek aan heb gelaafd. Het contact met al die donkere ogen, en de lach die daar steevast op volgt. Hoe mensen hier niet naar de grond kijken als ze wandelen. Bedreven in flaneren als ze zijn. Samen van de dampende rijst uit een grote schotel eten, het vlees dat voor mij van de botjes werd getrokken, de kinderen van de imam met hun nichtjes die ons tot na de laatste bocht boven op de berg stonden uit te wuiven, de halsketting uit Jeruzalem die ik zomaar kreeg, de ondeugende humor van de eigenzinnige ingenieur, die, eerst wat dwars in onze trainingssessie over sociale standaarden, dan de laatste dag toch bijdraaide.

En dat het lang niet mijn eerste keer is, zeg ik haar, mijn jongste is hier geboren, dat vat het allemaal zo mooi samen.

Hoe was dat, wil ze weten, hoe was het om in Jordanië te bevallen.

Deze vraag heb ik hier nooit eerder gekregen, en het is alsof mijn onderbewuste meteen weet waar deze jonge vrouw op aanstuurt.

“Dat ging goed,” zeg ik, “maar ik ben van de natuurlijke bevalling, en daar heb ik een beetje op moeten aandringen.’

Ze knikt heftig. “Ik ben ook van de natuurlijke bevalling.”

Er volgt een hartstochtelijk pleidooi tegen keizersnedes en epidurale verdovingen, dat het vaak gebeurt zonder medische reden voor het comfort van vooral de dokter. Ik kan haar niet tegenspreken, en haal herinneringen op aan de herhaaldelijke pogingen van de Arabische vroedvrouw om mij tijdens mijn arbeid te overtuigen van epidurale verdoving.

“Mijn moeder heeft zes kinderen op de wereld gezet, allemaal op natuurlijke wijze, en dat is heel goed gegaan,” zegt ze. Voor een derde keer vertolkt ze luidop mijn gedachten. Mijn moeder ook.

Het trammelant van de auto’s verdwijnt helemaal naar de achtergrond. Hier zitten een Jordaanse en een Belgische amazone samen op hun stokpaardje en daar kan geen blèrende sportbak tegenop. Nog nooit eerder voerde ik schreeuwend dit gesprek, over kinderen, mannen, en relaties. Een toeschouwer kijkt om naar ons, ik hoop dat we hem storen.

“Ah,” roept Azma, “weet je, tot voor kort wilde ik geen kinderen, ik heb ook geen relatie, maar nu, ik weet niet wat het is, de hormonen zeker, ik wil ze zo graag.”

Ik gil dat een goeie relatie wel helpt als je kinderen krijgt.

“Ik vertrouw op het plan van God,” krijst ze.

Brullend vertelt ze over de val die moederschap voor veel vrouwen hier is. Hun huwelijk een ingebeelde weg naar vrijheid, geen sex vóór het huwelijk, weet je wel, maar dat de kinderen die daaruit voortkomen vooral hún leven zal bepalen, dat hadden ze er niet bijgefantaseerd. Azma zal het anders doen, ze heeft al een lange relatie gehad en weet wat ze ervan verlangt. Als haar ooit het moederschap wordt gegeven, dan zal ze het omarmen.

Men are like watermelons, you can’t tell from the outside what you will find inside. Het zinnetje dat ik eerder deze week uit de felrood gestifte mond van een getrouwde Arabische vrouw hoorde, schiet me weer te binnen.

Ik hoop dat Allah voor Azma een eerste klas meloen heeft liggen, ze lijkt mij iemand die dat verdient. Dat denk ik terwijl ik kijk hoe ze met gedecideerde tred naar kantoor terug loopt, en de zindering van haar hartelijke handgeschud nog door mijn lijf trekt.

Wat mij betreft, is Allah’s plan met Francorchamman alvast in zijn opzet geslaagd. Ik houd er Azma aan over, en ook, het glanzende gevoel, dat ik nog steeds van JO hou.

Posted in in Belgie, in Jordanie | Leave a comment

Oneindig

Ik twijfel tussen oneindig of eindeloos. Het laatste klinkt alsof het langer duurt.

‘Oneindigheid,’ zeg ik tegen de vrouw bij het krappe wasbakje, ‘het is het symbool van de oneindigheid.’

Oneindigheid klinkt hoopvoller. Of kies ik niet voor eindeloos door de dringende oproep om ‘spoorloos’ te blijven die ik lees op de deur van het toilet dat ik net bezocht? Loos klinkt zo leeg. Eerst vroeg ik me af wat men hier in het Provinciehuis mag bedoelen als men je vraagt spoorloos te blijven. Tot ik naast de dikgeletterde aansporing de afbeelding van een toiletborstel opmerkte, samen met een korte paragraaf die het causale verband legt tussen mijn spoorloze ik en de anderen die hier ‘de hele dag door op hun gemak zouden kunnen komen zitten’. Voor anderen hun gemak heb ik wel wat spoorloosheid veil.

Terwijl ik nog mijmerend over mijn eigen spoorloosheid het toilethokje verlaat, staat daar dus die vrouw bij het krappe wasbakje te dremmelen. Bijna wassen we samen onze handen, ware het niet dat ze mij gebaart eerst te gaan.

Ze moet hierbij op mijn vingers hebben gelet, want ze zegt dat ik een mooie ring draag.

Bij een object waar mijn enige actieve bijdrage het kiezen was, en nu het dragen ervan, weet ik niet wat anders met het compliment aan te vangen dan te verklaren waar ik het vandaan heb. Bijna dus vertel ik haar waar ik de ring gevonden heb, maar dan stok ik. Over de afkomst van die ring ben ik niet zo trots, het land is de slechtst denkbare draagmoeder van een conflict dat ze voedt door het uit te melken, te slaan en tot het uiterste te drijven zodat de gedupeerde bevolking alleen nog maar terug kan slaan. Eindeloos. Hopeloos, dus.

Neen, over de herkomst van dit sieraad praat ik liever niet. Dus ga ik maar over tot de betekenis van de vorm van de ring. Oneindigheid.

‘Ah, ja,’ zegt de vrouw, ‘inderdaad, de omega.’

Daar moet ik over nadenken. Door mijn Grieks-Latijnse verleden associeer ik omega eerder met einde. Het einde van een ingewikkeld maar interessant alfabet dat werelden opende voor mij. Mijn ring daarentegen draagt de vorm van het lemniscaat, een liggende acht. Symbool van het eeuwige leven, vernieuwing, harmonie, evenwicht. En verbondenheid.

Of, als je het zo bekijkt, twee parende omega’s in patershouding op elkaar. Zouden twee minnende eindes eindeloosheid kunnen verwekken?

‘Dat is toch niet toevallig,’ zegt de vrouw, ‘zo’n mooi design, en dat we daar dan op letten.’

Weer weet ik niet of ik helemaal begrijp wat ze bedoelt, maar haar gezicht dat zich openvouwt als een oude eik in de herfst vertelt me dat ze het goed bedoelt.

En dat de ring verbindt.

‘Ja,’ zeg ik, ‘dat kan niet toevallig zijn.’

We moeten verder, de vrouw en ik, weg vanbij het krappe wasbakje. Elk ons weegs. Terug het Provinciehuis in, naar de schemergangen met lambrisaat waar achter gecapitonneerde deuren over onze belangen in de publieke ruimte wordt beslist. Voor mijn eigen gemak: liefst niet spoorloos, en ook niet eindeloos, want ik wil hier met een resultaat buiten wandelen.

Maar, ik heb vertrouwen. In kamers die uitkomen op gangen waar men de moeite nam om muren tot op zekere hoogte met hout in te pakken, zal men over andere ruimtelijke belangen toch ook gefundeerde beslissingen nemen. Anders dan in de gangen van kale snelbouwsteen, in het huis van ons lokale bestuur, waar alleman door lage vensters tot in de keukens binnenneuzen kan, waar ons met ons bij het koffiezetapparaat oude koffie nuttigt, waar tussen neus en lippen al te belangrijke beslissingen verkeerd worden genomen, ondergeschikt als het publieke belang is aan het eigenbelang. Zo beeld ik mij dat in.

De vrouw is hier ook voor haar ruimtelijke belang. Dat vertelt ze me niet. Ik merk het aan de schaduw die voor haar glimlach sluipt naarmate haar gedachten zich lostrekken van de oneindigheid van mijn ring en ze weer in het Provinciehuis belandt.

Maar eerst valt ons beider schaterlach over dat zogenaamde toeval de strenge gangen binnen, stuiterend langs de ernst van de andere wachtende pleitbezorgers heen tot bij de bibliotheekkast met glazen deurtjes waar ik zelfhulpboeken (hoe honderd worden, bijvoorbeeld) naast naslagwerken van heemkundige aard (la flandre occidentale, bijvoorbeeld) bespeur. De boekenruggen, schuddebuikend gniffelend naast elkaar, belichamen het gekke maar nodige amalgaam dat een provincie is. Al was het maar om af en toe een dringende tik uit te delen aan de lokale besturen die, oh stupide subsidiariteit, toch soms maar wat aanmodderen in dit apenland.

Niet einde.

Posted in in Belgie, Uncategorized | Tagged , , , | Leave a comment

Niet oorlog

Wat ik niet wil. Dat wil hij weten.

De rest van zijn woorden hoor ik al niet meer. Wat wil ik niet? Ik kan niet zo recht voor mijn raap iets verzinnen. Ik duik mijn hoofd en buik tegelijk binnen, als ik het daar niet vind. Ik moet te weten komen wat het is dat ik niet wil. Zo dadelijk ben ik aan de beurt, en ik weet niet wat ik niet wil. Echt niet wil.

Niet willen is zo sterk. Er zijn dingen waarop ik niet meteen te wachten zit, maar die ik niet niet wil. Ik kan niet zoveel dingen bedenken die ik helemaal niet wil.

Zo definitief ook. Er zijn dingen die ik misschien nu niet wil maar straks zeker wel. Een koffie bijvoorbeeld.

Mijn leraar Arabisch rondt zijn uitleg af. Zijn hoofd draait al mijn richting uit, en ik weet nog steeds niet wat ik niet wil. De enige woorden die me te binnen schieten, wil ik wel. Maan, zon, warm. Regen. Ja, regen ook in het licht van de huidige grondwaterstanden. Of beter nog, sneeuw.

Zou dat met ouder worden te maken hebben, dat je beter weet wat je wil, maar niet meer zo scherp krijgt wat je niet wilt. Of dat je niet langer tilt aan niet willen, je richt je liever op willen, en op wat er is.

Maar, kom, dit is niet het moment voor bespiegelingen. Mijn leraar kijkt beminnelijk mijn kant op. Hij wacht.

Ik wring mijn woordenschat uit. Koffie ken ik, omdat de Arabische قهوة met kardemom zo lekker is en de klank van qahwa dat hele moment, met geur en donkerogige glimlach en al, omhelst. Banaan weet ik ook (موز), mawz, het klinkt zo Mowgli dat ik het niet vergeten kan. Bananen vind ik niet lekker, maar ik eet ze, dus het is niet zo dat ik ze niet wil. En andere mensen, mijn dochters bijvoorbeeld, willen ze zo gretig wel. Ja, bananen mogen er zijn wat mij betreft. Appels zeker. Tufaah!, تفاح, zal ik van onze heuvel rollend gillen wanneer volgende nazomer de vroegste Jonagold aan de fruitbomen wil verschijnen.

Ken ik dan niet één Arabisch woord dat ik niet wil? Deur, huis, school, brood, kantoor, vakantie. Allemaal kan ik ze niet niet willen. Leerkracht, معلم, zeker de leerkracht, die mag er zijn! Nemah is een Syriër die in België woont. Spreekt vlot Engels, vloeiend Frans, en een beetje Nederlands. Met veel aanmoediging, flegma, en kahoot kwisjes navigeert hij ons langs de punten en komma’s van het Arabische geschrift, langs de valkuilen en uitzonderingen, “Sesam, open u!”, de grot van Ali Baba binnen. Daar vinden we, elke vrijdagochtend opnieuw, de onuitputtelijke schat. Een woordenschat, een schat aan cultuur, een weelde aan frustratie, dat ook. Dat je bij Arabisch niet alleen tussen de regels maar ook tussen de letters moet lezen, niet alle klinkers worden geschreven. Ja, de klank van sommige woorden moet je simpelweg vanbuiten leren. Simpelweg <zucht>. We graaien in de goudstukken, proberen zoveel te rapen als we dragen kunnen. Nemah wijst ons de weg. De perfecte gids. Onderweg serveert hij tussendoortjes met weetjes over de Arabische gewoonten. Moeiteloos slaat hij bruggetjes tussen zijn en onze wereld. Al bijna een decennium woont hij in Brussel. Hij is een christen gevlucht uit Idlib aan het begin van de oorlog in zijn land. Deze week vervoegt hij met ons de eerste werkwoorden. Binnenkort kunnen we ook in het Arabisch zijn, graag hebben, en willen.

Of niet willen dus.

Hé, had ik het hier net over oorlog? Dat is het! Ja, oorlog, dat is het wat ik niet wil! Nu niet, straks niet, morgen niet, nooit. Hoe eenvoudig kan het zijn! Het lag voor het oprapen en ik zag het niet. Loert ouderdomsverziendheid dan ook al om de hoek?

Beste leraar, ik wil geen oorlog. Ik wil niet oorlog, gaat dat in het Arabisch.

Het woord voor oorlog ken ik. Denk ik. Ja toch? O, hoe ging het weer. Ik zou het duizendmaal kunnen zeggen, maar kan er nu niet opkomen. Het was iets met haat. Mijn ezelsbruggetje wordt neergehaald. Schroeven en bouten schuren, er is wat olie nodig. Jihad! Ja, heilige oorlog. Oorlog dus. Toch?

Ik schraap mijn keel. Mijn leraar kijkt me aimabel aan en slijpt zijn oor.

La’urid jihad, zeg ik, een tikkel triomfantelijk.

Er valt een spatie stilte aan de overkant. De mond van mijn leraar valt open. Ik kan het bijna horen.

Zie je wel, denk ik nog, dat was een goeie vondst.

Maar zijn glimlach volgt niet. Zo ernstig keek hij zijn studente nog nooit aan.

Wat bedoel je, waarom wil je dat niet, brengt hij uit. Hij klinkt ontdaan.

Ik wil geen oorlog, zeg ik aarzelend. Dat is toch zonneklaar, denk ik.

War!, roept hij uit, je bedoelt oorlog.

Ja, dat bedoel ik. Oorlog is oorlog. Verwrongen, verminkt, voorgoed kapot, vermaledijd, verkeerd. Er is wat mij betreft weinig nuance in de beelden die gewapende conflicten aan ons opdringen. Zwart, rook, scherven, kapot.  

Mijn leraar schudt zijn hoofd. Jihad is niet het juiste woord. Ik zie hem naar woorden zoeken. Dat gebeurt hem niet vaak.

Hij schudt nogmaals zijn hoofd. Jihad is een religieuze strijd. Uit overtuiging, zegt hij, liefde ook. Jihad is niet oorlog.

Hij maakt mijn zin ongedaan en geeft mij het juiste woord, حرب.

La’ urid charb, zeg ik.

Hij knikt. Ik zie hem aarzelen over een langere uitleg, over het verschil tussen mijn en zijn oorlog. Maar hij zwijgt. Jij, hij, zij, wij, jullie, zij, moeten ook nog allemaal niet willen.

Posted in in Belgie | Tagged , , , , | Leave a comment

De surfer

Op de ochtend voor we naar België terugrijden vinden we tussen de ruitenwissers van de wagen een envelop. Gesloten, en met handgeschreven letters gericht aan: “An die Belgier”.

De Belgen, dat zijn wij, zie nummerplaat. Maar, wie schrijft ons een brief, hier in dit kleine bergdorp bij het meer? Wij kennen hier niemand. Niemand hier kent ons.

Ik scheur de envelop open en trek een dubbelgevouwen A4-tje omhoog. Op de blanco zijde lees ik in hetzelfde handschrift “Gute Heimreise! Liebe Grüsse, Peter”. De andere zijde is bedrukt met tekst, onder een titel “Woher? Wozu? Wohin?”. Vanwaar, waarom, waarheen.

Peter dus. Hij stuurt ons lieve groeten en een tekst in het Duits.

Slechts eenmaal hebben wij Peter kort ontmoet. Enkele dagen geleden, aan het eind van een ongerepte middag die wij op het keienstrandje hadden doorgebracht. Op de oever van het meer verscheen hij, met een blauwwit SUP-board tegen zijn brede borst. Hij vleide het board neer op het water, trok zich op de plank en sneed met korte steken van zijn peddel de waterspiegel aan. Kaarsrecht verdween hij in de nevels van taupe en blauw die zich al losmaakten uit het scherpe dal aan de overkant. Een Zwitser die wellicht na zijn kantoorjob nog een uurtje kwam buitensporten.

Wat later kwam hij, even recht, terug aan land. Had hij ons staren gevoeld, en daaruit ons verlangen gepuurd? In elk geval bood hij ons ongevraagd zijn board aan. Gebruik het maar zolang je wil. We konden het daarna bij hem thuis onder het afdakje leggen. Hij legde ons uit waar dat was. Het vertrouwen van een volstrekte vreemdeling.

En zo ontsloot Peter voor ons de mistrafels van die avond. Het meer was vlak, we namen de kinderen één voor één aan boord. We stuurden het board naar het blauw, naar het bijzondere perspectief waar we zo onverwacht de toegang toe waren verleend. Peter zagen we niet meer terug, toen we het materiaal afleverden was hij niet thuis.

Maar Peter had ons in het oog. Vanwaar, waarom, waarheen. Met zijn Duitse tekst wil hij ons iets vertellen, begrijp ik, over de zin van het leven. En ook, dat God bestaat. Alsof hij ons, na de feiten, nog de ondertiteling wil meegeven van zijn vriendelijke gebaar aan de oever van het meer.

Maar, lieve Peter, je duiding is niet nodig. Zolang er mensen zoals jij ademen zal het leven zin en goesting hebben. En als god met goed verward mag worden, dan geloven wij dat het bestaat.

Ondanks alle rugzakken, stenen, en andere bagage in de koffer van onze gezinswagen, reizen wij met een licht gevoel naar huis.

Posted in in Belgie | Tagged , , , | Leave a comment

Zwart

Ook al was die novembermiddag de schemering wel heel onverwachts gevallen, na afloop van de conversatie voltrok zich iets wat het mistroostige onderhoud van zonet toch nog in een hoopvol daglicht plaatste. Het waren de woorden, verbolgen uitgestoten door onze oudste dochter: papa, mama heeft net met een échte racist gepraat!

Een échte. Alsof er ook valse rondlopen.

Nochtans hadden we gedacht dat het ons goed zou doen. Zonder voorafgaand overleg met elkaar, hadden mijn man en ikzelf het uitlaten van de kinderen langs de Vlaamse wegen in ons nieuwe oude dorp langs de ijsjesboerderij gestuurd waar ze in de winter ook wafels smurfen. Een warme rijke Luikse wafel, door de boer met gespierde liefde en teveel versgekarnde boter bereid, hadden we allemaal verdiend op dag acht van onze gezinsquarantaine. We prezen onszelf gelukkig dat we niet eens de auto moesten nemen – had dat al gekund met de opgelegde social distance – om deze verwennerij op wandelafstand van thuis te mogen vinden.

Omdat de toonbank van de boerderijsjes een halve vierkante social distance groot is, toog mijn man voor de bestelling alleen naar binnen. In het vooruitzicht van koffie met wafel, nestelde ik mij buiten met de kinderen onder een verloren scheut novemberzon, waarin zich ook een man naast zijn fiets stond te koesteren. Het was een zestiger met een sprankel in zijn ogen, mijn zin in een praatje werd terstond aangestoken, door zijn open blik of de lange isolatie, en ik hoorde mezelf vragen:

‘Van waar ben je gefietst?’

‘Denderleeuw,’ zei hij.

Ik knikte en tastte mijn blinde mentale kaart af.

‘Hoe ver is dat dan?’

‘Tien kilometer,’ zei hij.

Nog voor ik kon bedenken dat hij die wafel dan wel had verdiend, weidde hij verder uit over het vertrekpunt van zijn foeragetocht.

‘Ik kom niet echt uit het zwarte Denderleeuw, hoor, meer uit de richting van Denderhoutem.’

‘Het zwarte Denderleeuw,’ herhaalde ik traag, meer om tijd te kopen en even naar mijn woordenkamer te lopen voor bevoorrading, dan wel omdat ik de bittere nasmaak van die kennisgeving nog eens wilde proeven. ‘Is het dan zwart in Denderleeuw?’

Ik geef toe, dat laatste klonk wat knullig, en mijn onwetendheid was geveinsd, maar moedeloos zag ik de bui al hangen.

Bedoel je dan de Dender of de leeuw die zwart ziet? Dat hield ik binnensmonds.

‘Ja,’ zei hij, ‘zwart, door al die negers, hé.’

Het knetterde in mijn oren.

Doe iets!, doe iets!, hier heb je je forum voor je weerwoord tegen de woekerende rassenwaan die als een invasieve exoot om zich heen grijpt en schade toebrengt aan de al delicate menselijke natuur, fluisterde het stoutmoedigste en meest eloquente engeltje van op mijn schouders in mijn oren.

Nu ben ik niet zo’n barricadenmens. Als de barricaden er staan, zou ik er nog eerder overheen wippen of omheen wandelen dan er bovenop te springen. Maar sommige barricaden zijn obstakels waar je niet om- of overheen kunt. Mijn klamme palmen in mijn handschoenen vertelden me dat dit er ene van de laatste soort was.

‘Zwarte mensen zul je bedoelen,’ bracht ik uit, al wist ik plotsklaps niet meer helemaal zeker of dit dan wel het correcte woord voor negers was, zozeer was ik van mijn melk.

Van Afrikaanse origine, briestte het meest integere engeltje in mijn oren, maar dadelijk daarna hoorde ik dat het wel ok was, ik had de klemtoon op ménsen gelegd.

‘Ja,’ ging de man gretig verder. ‘Aan het station van Denderleeuw, daar zetten ze de boel op stelten.’

Gelukkig zei hij niet dat het er zwart van het volk ziet, maar ik hoorde het hem denken toen hij uit de doeken deed dat ze daar de cafés bevolken, en kabaal maken, tot een stuk in de nacht.

Nu herinnerde ik mij dat ik eens, net na onze terugkeer in België, mijn man aan dat station was gaan ophalen. Daar kuierden toen inderdaad zoveel bontgekleurde mensen van Afrikaanse origine rond, dat ik me terstond afvroeg of er een trouwpartij aan de gang was die we aan het missen waren. Had ik mij toen in dat zogenaamde zwarte Denderleeuw begeven, mij geheel onbewust van de overlast waarin ik mij bevond?

‘En kun je dat kabaal dan tot in Denderhoutem horen?’, liet ik mij ontvallen. Het meest integere engeltje sprong van mijn schouders en schopte tegen mijn scheenbeen.

Aangevuurd door mijn engelen, vroeg ik ook nog of die cafés dan niet door Belgen werden uitgebaat.

‘Toch niet.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat samen-leven met andere culturen, dat kan niet lukken, er zijn te veel verschillen.’

Dat vond ik dan wel weer een interessante stelling om even over door te bomen, niet in het minst omdat ik er zelf mijn hoofd al meer dan eens over brak.

‘Tgoh,’ zei ik, ‘op ’t schooltje hier in ’t dorp zitten ook kindjes van vreemde origine, en die spelen evengoed tikkertje met de andere kinderen.’

Dat de ouders van die Afrikaanse en Arabische klasgenootjes zelf meestal verstoppertje spelen, daar begon ik nu even niet over. Al leek het me wel relevant in het licht van het gesprek. Welke andersgekleurde vogel zou niet het daglicht schuwen nu de curves van de probabiliteit om op een racistisch praatje te stoten, weer steil de lucht ingaan?

Mijn tikkertje was te simpel. De man zei het niet met zoveel woorden, en ik was het met hem eens. Ik besloot een versnelling hoger te schakelen. Per slot van rekening moest die man nog tien kilometer terugfietsen.

‘Wij hebben het omgekeerde meegemaakt,’ nodigde ik de man in mijn parallelle universum uit.

Zijn blik schoof zo mogelijks nog meer open.

‘Wij hebben in Jordanië gewoond, en daar behoorden wíj tot de minderheid.’

Nu zag ik hem op zijn beurt zijn blinde mentale kaart aftasten.

‘Jordanië ligt naast Israël,’ kwam ik hem tegemoet, ‘een Arabisch land.’

‘Tussen de moslims,’ riep hij uit, ‘dat is nog slechter!’

Het begon opnieuw te vonken in mijn oren. Toch bleef ik glimlachen. Ik denk ook dat ik vriendelijk bleef klinken, het meest integere engeltje hield zich koest, en bovendien bleef de man met mij conversatie houden.

‘De vrouwen mogen daar toch niets,’ stelde hij.

Ik besloot het als een vraag op te vatten, en leidde hem verder mijn parallelle universum in. Ga hun huizen binnen, spoorde ik hem aan, je zult zien wie daar de broek draagt. Schuif hun hoofddoeken omhoog en ga maar eens in communicatie met die geëmancipeerde gedachten. En ja, hoor, kijk maar, ze mogen alleen buiten en met de auto rijden, zie ze gaan, nog sportiever dan hun mannen.

Hij luisterde beleefd, bleef aan de poort van mijn universum dralen, en staakte zijn stellingen.

Ik zou hem niet bevrijden. In zijn eigen universum zat hij al aan de kleuren van zijn ijsje te denken, dat zag ik aan de sprankel in zijn ogen.

Het was een vrouw die ons kwam redden. Toen mijn man met de bestelling buitenkwam, zou ze gehaast de ijsjesboerderij binnenstappen, ware het niet dat ik haar erop wees dat de man eerst aan de beurt was.

‘Geniet ervan,’ zei ik tegen hem, ‘dat heb je wel verdiend na die fietstocht.’

Nog voor hij daarbinnen drie smaken kon opnoemen, riep onze tienjarige dochter uit: ‘Mama, wat was me dat voor een racist!’

Yet, the thing is that a portion of the men have unfavorably susceptible response against the utilization of this medication. viagra generika Martha Welch regarding parents generic cialis view this attempting to come in contact with water or any fluid. They work fast and best cialis online it has often noticed that the effect of one dosage reflects for half a day. Nitric Oxide relaxes arteries no prescription viagra thus lowering and normalizing blood pressure.

De zon wurmde zich door de schemering en liet over de toekomst een hoopvolle glimp vallen.

Posted in in Belgie | Leave a comment

Ballingenverlangen

Blaren, zweet en tranen deelden we ooit met elkaar. Maar op die kouwelijke zondag in maart vorig jaar ruilden we nog geen kruimel van onze zelfgebakken taart. Vijf vriendinnen anderhalvemeterden vijfentwintig kilometer lang te voet, een nieuwe Olympische discipline. Zelfs op de picknickbank in het okergele dorp dat er op een kille dag nóg zonnig uit zag, zaten we apart en deelden we niets behalve ons leven. Hoe het met ons ging, na al die tijd. In deze tijd. Met kushandjes en luchtknuffels namen we afscheid. Op het opgebroken marktpleintje wensten we elkaar een goede quarantaine toe.

De maandag gingen we allemaal op slot. Van de ene op de andere dag. Alles werd geschrapt en afgeschaft, zo eenvoudig was dat. Het geritsel stopte, de geruchten, de ruis. Zonder kosten noch verplaatsing verhuisden we, van ons huis naar ons verblijf. Met de nadruk op blijven. Daar oefenden we ons, in vertoeven, verwijlen, uithangen, zitten, zijn. Er was een ‘vóór’, geen ‘na’. Alles werd één en al ‘tijdens’. Zo tijdens was het in tijden niet geweest.

En voor al onze inspanningen om te blijven in het tijdens ontvingen we prachtige dingen. We kregen dagelijks nieuwe woorden cadeau. Buitenbubbel, knuffelcontact, een nieuw normaal, voortschrijdend inzicht – wij zagen ze al schrijden, die inzichten, zichzelf behoedzaam formulerend en wij die aan hun aarzelende lippen hingen.

Ook kregen we onze kinderen terug. Zomaar werden we the village it takes to raise a kid. We oefenden aan de tafels in de huiswerkkeuken. Maar, al studeerden we nog zo hard, het dorp dat we hen konden bieden was slechts een schaars gehucht.

Maar het ging, onder de kerktoren was het fijn vertoeven. Daar op het pleintje van ons nieuwe oude dorp klonken elke avond klokslag acht de klokken. Meer dan negentig slagen, tijd zat om ze te tellen. Waarna een rondje handgeklap, voor de mensen die zorgen. En voor de mensen die blazen en fluiten. Ongelofelijk hoe vol een trosje mensen een pleintje kunnen vullen met muziek. Soms werd La Vita e bella opgezet. Een kadootje zonder strik dat op zo’n avond tussen de pluizende populieren opsteeg, terwijl ik over mijn nieuwe berg langs de oude kouters wandelde.

Er was geen einder aan de dagen. Dus keken we dichtbij, deelden de vreugde van het dravende paard in de wei. Probeerden het ook, galopperen binnen onze afsluitingen. Speelden Ennio Morricone af, dat hielp. En zagen we daar in april niet al een opgejaagde meikever met FOMO? In zijn brommend zog riepen we nog: “Kalmeer toch, kever, je mist niets, helemaal niets! Geniet ervan! Hier en nu!”

En tijdens al dat tijdens kregen we het aardig onder de knie, al dat blijven, en veraf maar toch dichtbij te zijn. Expats in eigen land, het was weer eens iets anders.

En wandelen dat we deden! O, wat wandelden we! Nog meer dan ooit tevoren. Kikkerdril-, vlierbloesem-, vroege vogel-, en zomaar-expedities ondernamen we. Alleen de natuur hield haar belofte dat de zomer kwam. We keerden ons dorp binnenstebuiten, ploegden alle paadjes om, essentiële verplaatsinkjes die we nooit hadden vermoed. Soms dwaalden we, tussen ruikers fluitekruid in de bermen joegen we de populierenpluizen na. En kruisten we andere dwalers. We kenden onze tegenliggers niet maar voelden elkaars gemis, elkaars bekomen van een collectieve bijna-doodervaring. Tussen neus en lippen en masker glimlachten we verholen naar elkaar. Het werden monkellachjes. Van pure noodzaak.

En o, de baarden rukten op, ze vulden het scherm van onze virtuele vergaderingen. En het was nog lang geen Movember. Was het uit stil verzet dat mannen hun snorren welig lieten tieren? Naast thuiswerken en huishouden – de huiswerkklassen, het wassen, plassen, en aardappels jassen – het scheren die ene taak teveel.  Alsof ze wilden zeggen, ik ben nog steeds een man, hé, misschien nu echt een nieuwe man, maar zeker geen vrouw met beenhaar! We bestelden bosmaaiers en kregen baardtrimmers toe. Postpakjes hadden verdorie vertraging, nog een zekerheid minder, straks was er aan de wildernis geen doorkomen meer aan. De kussen van mijn echtgenoot zo stoppelig als rollebollen in een veld waar al sinds januari de grondwatertafel te laag staat. Ook dat nog!

Later telden we de weken niet meer. We maten de duur van de afzondering aan de dikte van de radijzen die we trots uit onze moestuin trokken, het blozen van de aardbeien. Of aan de hoogte van de hoop, distels en netels die we aan onze toekomstige duizendbloemenweiden ontwortelden. Zo verschraalden we de grond waarop we sliepen, dachten, droomden, minden, om tot mooiere leefvormen te komen.

We vroegen ons af, hoe hadden we ooit al die lentes zonder ons kunnen laten beginnen? Zonder er minstens akte van te nemen. Of sap van te trekken.

En op een dag waren we ongemerkt verpopt. Tot volgroeide leve-hiers-beestjes.

Maar de lente valt niet te vermurwen,
en ook niet het dansen,
het weerzien en ontmoeten
,
de hagen en hoge hakken lopen al bijna uit
– we leggen onze tuinen klaar!
Not all men will have the same level of efficiencyto make one cheap levitra tablets able enjoying sexual life to the fullest. buy cheap tadalafil In addition, the fundamental guilty party behind this whole issue is the protein of PDE5. Using KamagraKamagra is an anti-ED medicine that is used for erectile dysfunction is go to these guys cheap levitra. Here are tadalafil online in uk the best ways you can benefit from this pill.

Vandaag schrijven we weer april, van een jaar later. De winter is begonnen. Meikevers met FOMO laten op zich wachten. Op de oude kouters ligt verse poedersuiker, de eerste vlokken die vielen verwarden we nog met bloesemblaadjes, een wolk heeft zich van seizoen vergist. We moeten nog even binnenblijven, het weer is met ons. En er wordt nog eens een woord geboren: paasklokdown – alleen al daarom zou je het doen.

Maar de lente valt niet te vermurwen, en ook niet het dansen, het weerzien en ontmoeten. De toppen van de populieren lichten op, de hagen en hoge hakken lopen al bijna uit, vogels vliegen met lange twijgen. Het coronamaals komt!

En we zullen zo blij zijn, dat is zeker. Zo blij dat we zullen vergeten, verleren te lummelen in het nu. Maar wie weet, duikt dan nog af en toe een onbestemd verlangen op, naar toen we ballingen in onze bubbels waren, en niets meer dan blijven moesten.

Posted in in Belgie | Tagged | Leave a comment

Geluksvogel

Geluksvogel (photo courtesy: Joris Totté)

Waarom moeten wij toch altijd zo nodig sociaal zijn?, vraag ik me af terwijl we de auto met slaperige kindjes onze donkere oprit opdraaien.

Op de paletten die naar onze deur leiden in afwachting van een meer ergonomische toegang licht in het schijnsel van de koplampen een kleine witte vogel op. Ernaast zit een kat, klaar om een sprong te wagen, we zijn geen minuut te vroeg thuis. De vogel, waarvan ik later zal leren dat het een mooie kanarie is, ligt plat op zijn buik, doodsangsten uit te staan. Het is geen zicht. Er zit toch een kooi om je heen, wil ik hem zeggen. De tralie is een maat voor niets, om zich veilig te voelen moet een vogel vliegen, dat is nu eenmaal zijn natuur.

Ik wil het vogeltje laten weten dat het beter kan ophoepelen. Hier en nu. Dat hier sinds het begin van de lente al veel van zijn soort uit de lucht zijn gevallen: grote (een kauw), minder grote (een mees), en kleine (een mezenjong), zodat ik me was gaan afvragen waarin dan de ecologie van ons nieuwgebouwde supergeïsoleerde huis zat als vogels nog tegen het drielagige glas aanknalden omdat ze ervan uitgingen dat het tegenoverliggende weerspiegelde bos in omvang was verdubbeld. Een vogel die de hemel afvalt is geen vogel meer maar een hoop veren en stront, wil ik het beestje zeggen. Bijna zo zielig als een gezonde vogel in een kooi.

Waarom moeten wij altijd zo nodig een praatje maken met de mensen?, vraag ik me af terwijl ik al voor me zie hoe ik tig keer per dag een vogelkooi uitkuis – we waren net uit de pampers – en diëten van kanaries uitpluis, mezelf evenveel keer in bedwang houd om dat deurtje niet wagenwijd open te zetten en de vogel een schop onder zijn veren te geven om van vrij- en veiligheid te proeven.

Kunnen wij niet gewoon eens geen contact maken, op onszelf leven en de geneugten van de quarantaine verderzetten? Niemand nodig hebben, en al helemaal geen gekooide kanariepiet.

Kom, we nemen hem binnen, zegt mijn man. Morgen zien we wel verder. Nu gaan we slapen.

Daar kan ik weinig tegen inbrengen. Hebben we tenminste op de valreep van de dag nog een goeie daad verricht en een vogel uit de klauwen van een kat gered.

Ik krijg hem nog wel te pakken!, denk ik. Daarmee bedoel ik niet de kat, de vogel, of mijn man. Het is de buurman die ik hebben moet.

De kinderen schuifelen langs het doosje met zaad (hoe attent) en de opspattende veertjes uit de tralies. Voorlopig weinig interesse, noteer ik. Oef. Maar de volgende morgen vind ik onze jongste meid in kleermakerszit op de vloer voor de kooi, gebiologeerd, zich aan haar nieuwe gevederde vriendje te vergapen.

Kijk, kaka, wijs ik.

Ze trekt niet eens haar neus op.

Heb jij hem al horen zingen?, vraag ik, ik anders niet!

Ze kijkt niet op.

Het was haar jongste zus die vorige week neen had gezegd tegen de buurman, toen wij zo nodig een praatje met die uitbundige kerel moesten maken. Toen wij zo nodig sociaal moesten doen en interesse moesten voelen opborrelen voor de toestand van zijn afgebrande huis. Of ze geen vogeltje wilde, vroeg de lieve vent, uit de brand van de huurder gesleept. Neen, had ze gezegd nog voor we haar onder tafel met een tikje tegen de knie duidelijk hadden kunnen maken dat dit het enige juiste antwoord was. Wat een prachtdochter hebben wij toch! Ik was haar bijgevallen: neen, bovenstebeste buurman, wij willen geen vogel achter tralies. Bespaar u de aankoop van een kooi. U mag de vogel brengen zonder. Wij zien ze zo graag vliegen!
Insulin resistance can lead to anovulation, in female viagra in india which body does not produce eggs properly. 3. However many things may hinder this sexuality or sexual generic viagra pill potency among males. PCOS related another symptom is diabetes, which is linked mostly due to the insulin resistance where human cells become ineffective to make most of viagra tablet insulin leading to high blood sugar. You can on line cialis more helpful tabs consume the capsules without any fear of side effects.

Jullie willen toch geen vogel?, vraag ik.

Mijn man had gezegd dat ik het de kinderen moest vragen toen ik hem zei dat gekooide vogels me triestig stemmen, wat óók de waarheid is (meer nog, echt waar, dan dat ik ze stinken vind en vuile kooitjes in huis in het algemeen verfoei).

Mijn man had niet gezegd dat ik geen suggestieve vragen mocht stellen (hij had ook niet gezegd dat, in geval van unanimiteit onder de dochters over adoptie van de kanarie, hij voor altijd de kooi zou kuisen). De professor die mijn stage voor de lerarenopleiding moest evalueren, merkte het al op: ik ben goed in suggestieve vragen stellen. Nu kwam dat tijdens die stage minder van pas, maar vandaag des te meer: op mijn vraag schudden de kinderen weifelend van ja en knikken dan aarzelend van neen. Ik jubel vanbinnen, de deur staat open voor bird-exit!

Terwijl ik uitwendig vloek dat ik me in mijn drukke huishouden nu ook nog met het slijten van een kanariepiet moet gaan bezighouden, timmer ik vanbinnen aan een exitplan. Deze middag hebben wij toevallig bezoek. Niet toevallig leiden we ze ons huis binnen langs de kooi.

En dit is een vogeltje met een verhaal!, begin ik enthousiast. Mijn marketingopleiding is erbij ingeschoten, maar ik zie de ogen van de tienerdochter van ons bezoek pinkelen.

O, een kanariepietje!, verzucht ze, nemen we het mee?

Maar de mama schudt van nee, en wij willen ons bezoek te vriend houden, dus dring ik niet langer aan. Het wordt nog heel gezellig en laat.

De volgende dag stoot ik op de vogel. Gelukkig voor de kanarie heb ik geen kater, haha. Ik kan het niet meer aanzien. Op de grond vind ik elk halfuur meer pluimen. Dat is geen doen voor mijn stofzuiger en bovendien, nog erger dan een gekooide vogel vind ik een gekooide kale vogel. Ook brengt de vogel slechts een klaaglijk zangseltje voort en dan enkel als de zon direct door de openstaande deur binnenvalt wat niet de hele dag door gebeurt. En erger dan een vogel die niet mag vliegen vind ik een vogel die niet mag vliegen en niet kan zingen.

Ik hurk voor het kooitje. Ain’t no place for no bird.

Ik blader door mijn exitplan. Op de whatsapp geven mijn directe familieleden niet thuis voor de opvang van een vogel. Ik had het kunnen weten, het zit in de genen.

Facebook wordt even Beakbook. Op “ge zei van [ons nieuwe oude dorp] als…” (ge nen kanarievogel gratis aanbiedt met nen kooi en zaad erbij) vind ik zeventien kandidaten (and counting). De papa van een klein meisje met een beperking komt de vogel ophalen. Wat een mooi kanariepietje, zegt hij, ze zal er zo blij mee zijn!

Dat ik het mag meemaken dat de aanblik van een (vertrekkende) gekooide kanarie mij een moment van geluk bezorgt.

En met de buurman maken wij nog steeds praatjes. En duidelijke afspraken!

Posted in in Belgie | Leave a comment

Ow my God!

Ik mag haar een verhaal vertellen. Met vijf elementen die ze zelf kiest. De elementen zaten klaar want ze rollen uit haar mondje dat nog net boven het dekbed uitsteekt: Jezus, soldaten, stekelkroon, kruis, leerlingen. En ja, ook Jeruzalem.

Voor mij lijkt met deze opsomming het verhaal al verteld, en ook waarover het rond deze tijd van het jaar in de derde kleuterklas gaat. Maar haar bruine ogen waar ik nog elke dag in verdrink, zeggen van niet. ‘Kom aan, mama, vertel!’ Daar kan ik niet tegenop.

Dus begin ik: ‘Er was eens een Laïsje. Zij woonde in Jordanië…’

‘Maar, mama!’, haar ogen rollen hemelwaarts, ‘zo gaat dat verhaal niet!’

‘Het is toch míjn verhaaltje,’ zeg ik. Daar kan zij niet tegenop. De spelregels liggen vast.

‘En dat Laïsje had nog niet echt over Jezus gehoord, want in dat land praatte men niet zo vaak over Jezus. Toch niet zo vaak als in Aaigem.’

Daar heb ik het eerste element al binnengehaald in mijn verhaal!

‘En op een dag ging dat Laïsje naar Jeruzalem.’

‘Ben ik dan al in Jeruzalem geweest?,’ valt ze pardoes uit haar rol.

‘Ja!’, zeg ik, ’weet je nog, die hele oude kerk?’ Mijn afwijkroute ligt open. Zo vermijd ik deze nacht misschien alsnog een nachtmerrietje.

‘O ja!’, roept ze, ‘daar was een hol onder die kerk!’

Eerst hadden we ze meegetroond naar de geboortekerk in Bethlehem – voor Julie nog steeds ‘de kapotte kerk’. Dan naar de Milk Grotto waar ze met hun melkmuiltjes poseerden bij een Maria met Jezus aan de borst. En daarna ging het naar de Heilig Grafkerk van Jeruzalem. Ze herinnert het zich niet. Wij doen dat voor hen.

En dan: ‘Maar allez, mama, vertel nu toch verder!’

Mijn hele verhaal lang probeert ze Jezus te krijgen waar ze hem wilt hebben: dood. Maar mijn stekelkroon is stomp en mooi, met madelieven en zo. Dat vindt ze ook goed, ik ken mijn pappenheimers.

En de soldaten zijn te laat, de leerlingen (allemaal) steken er een stokje voor. Met kruisjessteken naaien ze een groot spandoek. Ze maken een groot vreugdevuur. En op het eind is er geen hout meer voor een echt kruis. Jezus leeft!

Haar ernstige blik keer ik alsnog binnenstebuiten. Volgende keer beter, mama, zeggen haar ogen nog net voor ze naar binnen keren.


Sports Massage utilises Remedial Massage, Myofascial Release and Lymphatic Drainage techniques in addition to active or passive stretching, vibration and percussion (brisk tapping and hacking) to reduce the tension in muscles and soft tissue that can accumulate during exercise or sporting activities. order cheap levitra http://deeprootsmag.org/2017/01/31/mozarts-requiem/ This is not the case in VigRX Plus. * deeprootsmag.org order viagra show a number of side effects, while VigRX Plus does. Common side effects include: vardenafil online australia Cold hands, dizziness, fatigue, and weakness. This is what men like a lot and start taking the medications nearly everyday because men like sex the most. order generic viagra deeprootsmag.org

Ze moeten onder elkaar gekletst hebben, die twee kleuters van ons.

Die middag maken we een fietstochtje langs de schuchtere lente van Vlaamse velden en dorpen. In alle dorpjes spotten ze de kruisbeelden, die lopen met hun beider diepste fascinatie weg.

Achterop de fiets stompen ze elkaar telkens aan.

‘Kijk!,’ roept de ene, ‘hier weer!’

‘Ow my God!,’ roept de andere, ‘weer nen dode Jezus!’

Onze tocht begint steeds meer op een ramptoeristisch ritje te lijken.

Het is markt dus kopen we aardbeien. We smullen ervan op het bankje voor de kerk. Met onze rug naar de kerk en het kruis. Maar zij hebben het alweer gezien. Ondanks de aardbeien.

‘Werd Jezus dan hier in Sint-Lievens-Houtem vermoord?’, roepen ze alletwee wijzend op een zoveelste stenen doornenkroon.

Vermoord, dat zeggen ze echt. Het woord zit hen een beetje ruim, vind ik.

‘Nee, dat was in Jeruzalem, weet je nog?’

‘Ja,’ beaamt Laura (3 jaar) terwijl ze haar zusje wijsneuzig aankijkt, ‘Jezus werd in Jeruzalem vermoord.’

‘Maar dan werd hij toch hier begraven?’, dringt Laïs aan. Iedereen zijn reliek!

‘Neen, ook in Jeruzalem.’

‘Ow my God’, fluisteren ze in koor.

Dat het maar vlug vijgen na Pasen wordt.

Posted in in Belgie | 3 Comments

Ik mat een taart, jij mat een taart

Op de eerste droge zonnige ochtend van november tracteer ik mattentaart aan een Kosovaar en twee Polen. Het is hun schafttijd. Ik ken hen niet. Zij kennen mij niet, zij bouwen aan mijn nieuwe huis. In weer en wind. Bovendien doen zij meer dan van hen wordt verwacht. Zij zien dat onze lampen scheef hangen. Zonder daarvoor betaald te worden, zwijgen zij hierover niet, neen, ze trekken de lampen recht ook al is dat hun werk niet. Dat is meer dan moet. Als ik hier binnen afzienbare tijd in grotere verlichting leef, dan heb ik dit aan twee Polen en een Kosovaar te danken. Alle criteria zijn voldaan. Dit is een mattentaartenmoment.

Misschien is het leven aan mattentaartenmomenten te meten.

Zo zit de grootste lekkerbek onder de kaboutervrouwtjes in een café op ons te wachten. Het regent en samen met de andere kabouters ben ik aan het wandelen. Ze belt naar mij. Of ze ons met de wagen moet komen halen want dat het zo hard regent (dat hoeft niet, we houden een groot blad boven ons hoofd, dat helpt). En ook, of, ja, of ze die doos met mattentaarten die ik voor alle kabouters heb meegebracht al mag openen, dat het zo lekker zou smaken bij de thee die ze net heeft besteld (doe maar) (ik begrijp je ook zonder woorden).

Zo whatsappt mijn zus me in de ochtend (help, ik heb niet genoeg dessert voor het feest!). Of ik nog iets zoets kan meebrengen (ja, hoor :-)). Ik mattentaart me haastig naar de dichtstbijzijnde bakker. ’s Avonds is alles op.

Zo heb ik net voor het allereerst in mijn 42-jarig bestaan 42 kilometers aan een stuk gewandeld. In goed gezelschap. Op de markt van Geraardsbergen krijg ik een halve mattentaart. Er blijft geen kruimel van over.

Zo zit ik op een boomstam. De doortrapte nacht hangt nog in flarden tussen de takken. Ben ik onderweg om voor het allereerst in mijn 43-jarig bestaan 100 kilometers aan een stuk te wandelen. In even goed gezelschap. Afgemat. Het is een platte mattentaart die ik onder in mijn rugzak vind. Ik merk geen gram devaluatie.

Zo heeft een vriendin van vroeger me opgezocht. Na twintig jaar en dertien kilometer zitten wij weer samen in een bruin kroegje te velde. Uit een papieren zakje rol ik twee ovenverse mattentaarten. Volmondig halen we verder oudbakken herinneringen op.

It is developed after intensive research under the guidance of skilled healthcare professionals. viagra online ordering Unfortunately, he has to meet loss http://djpaulkom.tv/dj-paul-hosts-sexy-stripper-party-see-the-explicit-pics/ cheap viagra of sexual desires. Communication with your partner and counseling with a doctor or therapist can provide good results too. *Medication-PDE-5 Inhibitors can help treat ED. cialis prices (Sildenafil), Tadalafil (cialis), and Vardenafil (cialis prices) are two other drugs that have been confirmed to be successful in giving stiff and difficult erection. Anyway, with having strong reaction power, most commonly used erectile dysfunction pills such as djpaulkom.tv viagra without prescriptions uk gives men the amazing stamina to control them while ailing in sexual intercourse.
Zo verschans ik me in de krant. Ik kan geen kant meer op. Overal onraad. Ongewassen was, ongestreken was, ongewassen borden, omgevallen melk, ongevulde frigo’s, ongekookte groenten, ongepoetste tandjes, ongeschreven e-mails, onwel ruikende kindjes, onbereikte deadlines. Gelukkig is er koffie en een verse krant. Dit schreeuwt om een mattentaartenmoment.

Zo zijn mijn haren grijsgeworden. Gelukkig maar van witte verf, dat houd ik mezelf voor. Tegen de haren van mijn vader is geen verf opgewassen. Zo wijs en grijs geworden bouwt hij nog steeds aan nesten. Van twee paletten bouw ik moeiteloos een tafel. Het is schafttijd voor de amateurs. Pistolets met préparé. En mattentaartje toe!

Misschien is het pas ver weg, ver van het moederland en het moedereten, dat men zijn ware aard ontdekt. Zo wist ik niet, of ik was het vergeten, hoe graag ik mattentaarten had gegeten. En gemis voedt appetijt. Zoals afstand goesting kweekt. Zo komt het dat er, wellicht voor het eerst in de geschreven geschiedenis, langs de Jordaanse douane Belgische mattentaarten werden binnengesmokkeld. Door een diplomaat nota bene, om zijn vrouw te verrassen.

Of is het omgekeerd. Door van ver weg terug te zijn, ga je dat wat ver weg was maar nu weer dichtbij, liever hebben en dichterbij houden.

Het was dus ergens wel voorbestemd dat wij in het hart van mattentaartenland zouden komen te wonen. Twee dorpen verder al huist een ware mattentaartenbakker. Te kleine, kleine, grote, en niet al te grote, met, met een beetje, en zonder suiker. Ik heb nooit geweten dat er zoveel soorten van waren. Zo zijn wij nu steeds dichtbij de bron.

En zo mattentaarten wij vrolijk verder. Met en zonder t. Matentaartjes. Met en zonder mate!

Posted in in Belgie | 6 Comments